We zien mensjes. Gewone mensen. Ze bestaan uit klei, ruwe klei, niet gebakken dus. Ruwe klei is poreus en even zwaar als kwetsbaar.
De mensjes zijn grof, elementair weergegeven, geboetseerd. Toch hebben ze hun eigen trekken. We zien dat ze geleefd hebben. Hun eigen bestaan.
Ze staan er stil, ingetogen bij. Niet eenzaam, eerder rustig alleen. En uiteraard onbeweeglijk, ze zijn een beeld.
Maar dat is maar schijn. Ze zitten vol leven. Er beweegt van alles in hen. Ze worden bewogen door iets wat de maakster in hen heeft aangebracht. Geplant.
In de klei, in het lichaam van deze figuren, schuilen zaadjes van planten allerhande. Elkeen heeft er andere, volgens hun aard, zoals de maakster die zich voorstelt.
Langzaam, met de tijd, ontkiemen die zaadjes in de klei. Dan komen de beelden, om het zo te zeggen, tot leven. Alsof ze een adem, een hartslag, even een tijd van leven krijgen.
Alsof ze menselijk zijn.
Alexandra Cool werkt graag met de tijd. En met klei. Niet afgelikt, maar wat ruig, oneffen, onvoorspelbaar. Zoals de tijd zelf ook is.
De tijd is even levendig als dodelijk. Daarvan is de maakster zich zeer bewust. Het ontstaan en vergaan, het verschijnen en verdwijnen, het oplichten en uitdoven. Kortom, het eeuwige komen en gaan.
Die beweging houdt haar bezig. Het is de fundamentele natuur der dingen. De maakster maakt deze beelden niet voor de eeuwigheid, ze zijn net een ode aan de tijdelijkheid, en een verbeelding van de eeuwige verandering.
De mensjes staan in vitrines, achter glas. We kunnen denken aan een serre en een stolp. In een serre laten we planten groeien, onder een stolp zetten we dingen die ons dierbaar zijn. En vaak kwetsbaar.
Dat is met de mensjes ook zo. Er groeit iets in en uit hen. En ze zijn breekbaar – en afbreekbaar –, niet alleen omdat ze zomaar in de openbare ruimte, onder de blote hemel staan, schijnbaar weerloos, ook gewoon omdat het mensjes zijn.
De maakster brengt een eerbetoon aan ons, de mensjes. Ze doet dat in de natuur, niet in een museum of zo. Straks zullen deze mensjes helemaal zijn opgegaan, verdwenen in die natuur.
Zo gaat dat, de natuur is groter dan de mensjes. Veel groter.
Deze mensjes, onder hun stolp, zijn niet bezig met de andere mensjes, ook onder hun stolp. Ieder zorgt, om het zo te zeggen, voor zijn eigen tuintje. Het eigen paradijsje.
Ook het paradijs is tijdelijk. Dat zien we hier voor onze ogen gebeuren. We staan erbij en kijken ernaar. Met onze handen in onze zakken of op onze rug. Schijnbaar nogal onbewogen. Maar intussen groeit er gras uit onze zakken en onze rug.
Intussen staan we er ook alleen voor, elk in zijn lichaam van klei in zijn serre. Of niet? Hoe kenbaar zijn wij voor elkaar? Wat verbindt ons, behalve het gras dat uit ons groeit? Hoe raken we ooit bij elkaar als ieder in zijn kijkkastje blijft staan?
Alexandra Cool roept veel vragen op.
Het lijkt zelfs alsof haar figuren zelf staan na te denken over die vragen, terwijl ze tegelijk bloeien en vergaan.
Niemand weet of ze een antwoord zullen vinden voor ze weer gelijk met de aarde zullen zijn.
Naar aanleiding van de expo In Paradisum, 11/7 tot 30/8/2020, Kruidtuin, Leuven